
Jurisprudentie
AZ5076
Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3446 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3446 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Uitkeringsregeling 1966.
Uitspraak
05/3446 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 mei 2005, 04/417 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 30 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard. De minister is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 6 februari 1996 een uitkering op grond van de Uitkerings-regeling 1966 (hierna: UR). In 1997 is appellant ziek geworden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft appellant bij besluit van 1 februari 1999 met ingang van 11 januari 1998 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Voorts is hem een aanvullend invaliditeitspensioen toegekend.
In verband met een en ander heeft de minister bij besluit van 27 maart 2000 de UR-uitkering van appellant opgeschort en hem over de periode 14 januari 1997 tot 11 januari 1998 op grond van artikel 19 van de UR een ziekteuitkering toegekend. Bij besluit van eveneens 27 maart 2000 is voorts bepaald dat de UR-uitkering wordt hervat vanaf 11 januari 1998.
Per 4 februari 1999 heeft appellant arbeid aanvaard.
1.2. Bij besluit van 11 april 2000 heeft de minister over het jaar 1998 en de maand februari 1999 een bedrag van f 22.285,40 aan teveel betaalde UR-uitkering van appellant teruggevorderd. De minister heeft het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 16 juni 2000 gegrond verklaard en het besluit van 11 april 2000 ingetrokken. Blijkens het besluit van 16 juni 2000 zou de minister eerst onderzoeken of het mogelijk was de achteraf met terugwerkende kracht toegekende WAO-uitkering te verrekenen met het UWV. Aangezegd is wel dat een na verrekening mogelijk alsnog resterend schuldbedrag met een nieuwe terugvorderingsbeslissing zal worden teruggevorderd. Appellant heeft in dit besluit berust.
1.3. Bij besluit van 10 juni 2003 heeft de minister, na verrekening met de door het UWV toegekende WAO-uitkering, alsnog € 1.892,91 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en toen een beslissing op bezwaar uitbleef, op 18 maart 2004 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Bij besluit van 26 april 2004 heeft de minister alsnog op het bezwaar beslist en het teruggevorderde bedrag nader vastgesteld op € 1071,63.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts het besluit van 26 april 2004 vernietigd voor zover daarbij een bedrag van € 1071,63 is teruggevorderd en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 26 april 2004. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Alleen appellant is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken in het beroep dat appellant heeft moeten instellen tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. De termijn waarbinnen de minister had moeten beslissen op het gemaakte bezwaar was immers ruimschoots overschreden, zodat appellant terecht beroep heeft ingesteld. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen voor zover deze de vaststelling van de proceskostenveroordeling betreft.
4. De grieven van appellant komen er voorts op neer dat de besluiten van de minister met betrekking tot zijn uitkering volstrekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd waren. Zo blijkt niet welke uitkeringen met elkaar zijn verrekend, over welke periode er is verrekend, of het bruto of netto verrekeningen zijn geweest en welke intrekkings/herzieningsbeslissingen daaraan ten grondslag hebben gelegen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat zijn problemen zijn ontstaan na een beschuldiging van uitkeringsfraude, welke beschuldiging nadien is teruggenomen omdat deze onterecht was. Appellant heeft ter zitting onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad in het geding 02/5110 AAW/WAO, LJN AS4916, bepleit dat, nu hem geen enkel verwijt te maken valt van het ontvangen van een onjuiste uitkering, de gevalsbehandeling gevolgen moet hebben voor de terugvordering.
4.1. De Raad merkt allereerst op dat slechts in geding is het besluit van de minister van 10 juni 2003, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 april 2004. De Raad ziet niet dat de terugvordering en verrekening in die besluiten ook maar iets te maken heeft met een vermoeden van uitkeringsfraude. Met het besluit van 10 juni 2003 heeft de minister de gevolgen voor de UR-uitkering verwerkt van de ziekte van appellant in 1997 en de toekenning met terugwerkende kracht tot 11 januari 1998 van een gedeeltelijke WAO-uitkering aan appellant. Ook overigens is in de gedingstukken niets te vinden van enige beschuldiging van uitkeringsfraude door de minister jegens appellant.
4.2. De Raad onderschrijft op zichzelf het standpunt van appellant dat de beslissing van 10 juni 2003, zelfs wanneer deze wordt gelezen tegen de achtergrond van de eerder ingetrokken besluiten, wat de motivering betreft niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De Raad is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit van 26 april 2004 wel voldoende is gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat dit besluit vanwege de ingewikkeld-heid van de kortingsregels bij samenloop van uitkeringen, gevoegd bij de op jurispru-dentie gebaseerde terugvorderingsmogelijkheden, mogelijk nog steeds niet aanstonds helder is geweest voor appellant. Dat de motivering van de daaraan voorafgaande besluiten van 11 april 2000 en 16 juni 2000 wellicht (ver) onder de maat was en dat appellant zich door het besluit van 11 april 2000 overvallen heeft gevoeld, valt buiten de omvang van het onderhavige geding.
4.3. De Raad wijst er voorts op dat het gegeven dat appellant geen enkel verwijt valt te maken van de noodzakelijk geworden verrekening en terugvordering van de hem verstrekte UR-uitkering, reeds is verdisconteerd in zijn - ook door de rechtbank gehanteerde - jurisprudentiële norm zoals neergelegd in de uitspraak van 24 februari 2000, LJN AA5418, TAR 2000, 50. Die houdt immers ook voor appellant in dat terug-vordering (en verrekening) van de UR-uitkering slechts mogelijk is, voor zover het bedrag aan WAO-uitkering waarop hij alsnog aanspraak had verkregen, niet geringer was dan de onverschuldigd betaalde UR-uitkering. Die jurisprudentie heeft er in het geval van appellant toe geleid dat de rechtbank de terugvordering van het niet met UWV verrekende bedrag van € 1.071,63 heeft vernietigd. De Raad ziet niet dat de gevalsbehandeling de minister nog tot een verdergaande matiging noopt.
5. Met betrekking tot het verzoek van appellant ter zitting om de minister te veroordelen tot een schadeloosstelling op grond van handelen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad dat het geschil tussen appellant en de minister is aan-gevangen met het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 juni 2003. Nu behandeling van dit geschil bij de Raad op 26 oktober 2006 heeft plaatsgevonden ziet de Raad geen schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak alleen slaagt voor zover het is gericht tegen de hoogte van de proceskosten-veroordeling.
De Raad kent aan het instellen van beroep bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit de wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25) toe. Dit leidt tot een aanvullende veroordeling in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 80,50.
7. De Raad vindt in het vorenstaande tevens aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden, nu appellant slechts op een ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 161,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het bedrag van de proceskostenveroordeling en stelt de proceskosten van appellant in eerste aanleg vast op een bedrag van (€ 655,17 + € 80,50) = € 735,67;
Veroordeelt de minister tot aanvullende betaling van deze proceskosten in eerste aanleg ten bedrage van € 80,50 en tot betaling van proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 161,-, een en ander te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 207,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Hospel.
HD
28.11

